Nogmaals de Hoge Raad en huurkorting als gevolg van de coronamaatregelen

Is de uitspraak van de Hoge Raad beperkt tot (horeca)bedrijfsruimte?

Ongeveer kerstavond 2021 verblijdde de Hoge Raad huurrechtelijk Nederland met zijn uitspraak dat - als gevolg van de door de overheid opgelegde coronamaatregelen - huurders van middenstandsbedrijfsruimte recht hebben op een huurkorting. Weliswaar had de bewuste uitspraak betrekking op een huurrelatie tussen een pandeigenaar en een horeca-exploitant, maar de Hoge Raad merkte uitdrukkelijk op dat zijn uitspraak zich niet beperkte tot horecabedrijfsruimte, maar geldt voor alle bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 Burgerlijk Wetboek (de zogenaamde 290-bedrijfsruimte).

Hoofdreden voor dit recht op een huurkorting is volgens de Hoge Raad dat de huurder, die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van de overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren.

En hoe zit het dan met een fitnesscentrum, dansschool of schoonheidssalon?

De vraag die rijst is of de Hoge Raad-uitspraak ook geldt voor die andere groep van bedrijfsruimten, die in het vakjargon wordt genoemd ''kantoorruimte'' en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (zogenaamde 230a-bedrijfsruimte). Naast het reeds genoemde fitnesscentrum, de dansschool en schoonheidssalon, valt daar onder andere ook onder de rijwielstalling zonder reparatiewerkplaats, de bioscoop, de tandartspraktijk, de fysiotherapiepraktijk, het reisbureau en de sauna. Zomaar wat voorbeelden van 230a-bedrijfsruimte waarvan de huurder eveneens voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek.

Dus hebben ook deze huurders ongetwijfeld last gehad van alle beperkende maatregelen die de overheid in het kader van de coronacrisis heeft opgelegd. Waarom zouden die huurders dan ook geen recht hebben op huurkorting conform de door de Hoge Raad ontwikkelde berekeningsmethode?

Onderscheid gerechtvaardigd?

De overweging van de Hoge Raad, dat de huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek en als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren recht heeft op een huurkorting, gaat naar mijn mening ook op voor huurders van 230a-bedrijfsruimte die voor hun omzet afhankelijk zijn van de komst van publiek.

In dat kader is voorts van belang dat de Hoge Raad overweegt dat zijn uitspraak niet alleen geldt voor sluiting van een onderneming, maar ook op andere overheidsmaatregelen   waaronder begrepen overheidshandelen zoals adviezen   in verband met de coronapandemie als gevolg waarvan het gehuurde niet of slechts in geringe mate kan worden geëxploiteerd. Denk aan beperkte openingstijden en het alleen op afspraak mogen ontvangen van publiek. Ook deze maatregelen waren zowel van toepassing op 290-bedrijfsruimte als op 230a-bedrijfsruimte.

In dat kader is voorts van belang dat de Hoge Raad overweegt dat zijn uitspraak niet alleen geldt voor sluiting van een onderneming, maar ook op andere overheidsmaatregelen   waaronder begrepen overheidshandelen zoals adviezen in verband met de coronapandemie als gevolg waarvan het gehuurde niet of slechts in geringe mate kan worden geëxploiteerd. Denk aan beperkte openingstijden en het alleen op afspraak mogen ontvangen van publiek. Ook deze maatregelen waren zowel van toepassing op 290-bedrijfsruimte als op 230a-bedrijfsruimte.

Naar mijn mening rechtvaardigt dit alles geen onderscheid in het recht op huurkorting tussen de twee soorten bedrijfsruimten.

Praktijk

Ongetwijfeld zal de vraag of de Hoge Raad-uitspraak ook geldt voor 230a-bedrijfsruimte (die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek) op niet al te lange termijn in de lagere rechtspraak aan de orde komen. Ik laat u natuurlijk weten zodra de eerste uitspraak er is.