Huurkorting als gevolg van de coronamaatregelen: deel III

Geldt de huurkorting ook voor andere bedrijfsruimten? 

In mijn laatste bijdrage over de uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelde dat huurders van middenstandsbedrijfsruimte recht hebben op een huurkorting als gevolg van door de overheid opgelegde coronamaatregelen, betoogde ik dat deze uitspraak ook geldt voor die andere groep van bedrijfsruimten die in het vakjargon “230a-bedrijfsruimte” wordt genoemd. Daarbij sprak ik de verwachting uit dat dit op niet al te lange termijn in de lagere rechtspraak aan de orde zou komen.

De eerste lagere rechter past de Hoge Raad-uitspraak toe
De Rechtbank Noord-Holland is de eerste rechtbank die de Hoge Raad-uitspraak toepast, maar verrassenderwijs heeft deze uitspraak geen betrekking op het huurrecht, maar op het arbeidsrecht.

Wat was er aan de hand?
Een uitzendbureau had vijf arbeidskrachten uitgeleend aan een schoonmaakbedrijf dat vooral schoonmaakwerkzaamheden verrichte in de horecasector. In verband met de uitbraak van corona is de horecasector van overheidswege gedwongen gesloten geweest, als gevolg waarvan het schoonmaakbedrijf ook niet meer hoefde schoon te maken en de door haar van het uitzendbureau ingeleende schoonmakers niet te werk kon stellen. Gelet daarop vond het schoonmaakbedrijf dat zij de facturen voor deze arbeidskrachten niet aan het uitzendbureau hoefde te betalen. Kortom: het schoonmaakbedrijf beroept zich erop dat de coronapandemie en de als gevolg daarvan genomen overheidsmaatregelen als een onvoorziene omstandigheid kwalificeert.

Wat vindt de rechtbank?
De rechtbank is het met het schoonmaakbedrijf eens en oordeelt dat de coronapandemie en de ten gevolge daarvan door de overheid genomen beperkende maatregelen niet zijn verdisconteerd in de inleenovereenkomsten die tussen het uitzendbureau en het schoonmaakbedrijf zijn gesloten. Er is volgens de rechtbank sprake van een onvoorziene omstandigheid op grond waarvan het uitzendbureau geen ongewijzigde instandhouding van de inleenovereenkomsten mag verwachten. Evenmin valt in te zien dat de coronacrisis en de in dat kader genomen beperkende maatregelen van de overheid krachtens de aard van de inleenovereenkomsten en de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van het schoonmaakbedrijf moet komen. De rechtbank acht het redelijk het financiële nadeel dat hierdoor is ontstaan gelijkelijk te verdelen over beide partijen omdat het niet in de risicosfeer van het uitzendbureau ligt en evenmin in die van het schoonmaakbedrijf.

Conclusie
De uitspraak van de rechtbank vormt een aanwijzing dat de Hoge Raad-uitspraak over het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden in huurrechtzaken zich niet tot de huurovereenkomst sec beperkt, maar analoog kan worden toegepast op andere overeenkomsten.

Dit wordt ongetwijfeld vervolgd.